‘U heeft
kinderen’, zei ze. Ik ontkende. ‘U zal er twee krijgen, zeker en vast’, zei ze.
Twee kinderen, de droom van de keizer als je er één van elk
geslacht hebt, maar ik zie slaapgebrek voor mij, en duizend duplo-blokken
uitgespreid over de vloer. ‘U bent verliefd en dromerig’. Ze
pierde naar me, om te zien of haar woorden het gewenste effect hadden. Haar
dikke wenkbrauwen vormden een front dat haar volgende inval verdedigde. ‘En u
wordt 90 jaar’. Haar ogen sprongen bijna uit de kassen om me hiervan te
overtuigen. De vrouw aan het tafeltje naast me lachte. De zon bescheen onze
overgelaten rauwkost. Negentig jaar worden. En daarna pijnloos wegdeemsteren
tijdens de middagdut. Fransen gebruiken wel eens de uitdrukking ‘je suis
programmé’, wanneer ze van iets overtuigd zijn. Ik dacht, nu deze vrouw mijn
lange leven heeft voorspeld, ben ik geprogrammeerd om negentig jaar te worden.
Zo zal het zijn tot ik er een andere ontmoet die mijn voortijdige dood
voorspelt.
Ze vond dat ze me genoeg perspectieven had geboden voor de luttele
vijf euro die ik haar had betaald. De waarzegster liet ons de achterkant van
haar oversized-bontmantel zien, een mantel zoals Kate Moss hem bij Louis Vuitton
heeft gevonden, maar hier hingen wat ondefinieerbare pluizen in de pels van de
ooit dartele nertsen. De buren die naar het hobbelpaard en de juke-box hadden
gekeken, zodat hun oor in de goede richting stond om de profetieën van de vrouw
te volgen, werden selectief doof toen ze hen vroeg of ze hun toekomst mocht
voorspellen. Daar stond ze nog even, een vreemde paradijsvogel uit de tijd dat
deze vlooienmarkt bestond uit voddenverkopers. Zigeuners, toen ze ‘tsiganes’ heetten in plaats van ‘Roms’. De vrouwen dansten uitbundig op de
jazz van hun muzikale mannen, hun meer dan eens gerecycleerde kleren zo goed uitgekozen
dat ze vrijgevochten prinsessen leken.
Een van die
nomaden was Django Reinhardt. Django de Sinti, Django de Belg, Django de
Corsicaan, Django de Noord-Afrikaan, en uiteindelijk Django de Parisien. Maar
bovenal, Django met de banjo. En de gitaar en de viool. Tot zijn twintigste kon
ie geen letter lezen. Bepaald niet makkelijk wanneer je na een woningbrand,
enfin, een woonwagenbrand al twee jaar in het ziekenhuis ligt.
Django. Ze wilden je
been amputeren, maar je weigerde het pertinent! Je hele linkerkant lag aan
flarden, jij een jonge kerel van achttien. Je maakte je het meeste zorgen om je
hand, ook al wilde je het niet tonen. Ze zeiden dat je geen gitaar meer zou
kunnen spelen, dat dachten ze. Je broer moest je gitaar brengen en daar ging je
als een bezetene tekeer in die koele ziekenhuiskamer. Wat vonden de andere
patiënten? Waren ze je gepingel snel beu, te moe om die energie te verteren? Of
waren ze blij dat ze die jonge gast weer zagen lachen, dat hij hen meevoerde
naar de bals die hij geanimeerd had toen zijn snorharen nog ergens ver verstopt
zaten.
Het cafeetje
waar je vroeger optrad, zit geprangd tussen de sjieke antiekmarkten en de
barakken met sjofele matrassen. Een beetje zoals jouw leven. Je trad op, hier
in die kleine bar, de toog neemt meer plaats in dan de rest, en in de
grote zalen daar in het grote Amerika. Duke Ellington was een autoritaire
ijdeltuit, die zijn zus huisarrest oplegde. Dat vond je spijtig. On stage waren menselijke gebreken
bijzaak, jullie improviseerden erop los, broeders van de muziek. Maar je bleef
het kleine broertje, de attractie die op het einde van het concert een
meesterlijke improvisatie geeft, maar nooit echt bij de groep hoort. De paria. Ach,
een manouche blijft nooit lang. De
discipline van die Big Bands kon je toch al niet bekoren. Je miste het
chaotische feest van de Puces de
Saint-Ouen.
Je was aan
de nazi’s ontsnapt, ze vonden je te goed om je naar de kampen te brengen, aan
de Amerikaanse muziekhandel zou je ook wel ontkomen. Terug thuis, in zoverre dat jij die had. Parijs. Je zag een vreemde Vlaamse
vogel, een kunstfluiter. Hij stond op een tafel in een café, de authentieke
ambiance was net wat je nodig had na dat Amerikaans avontuur. Die jongen had
talent. Je begeleidde zijn volkse deuntjes en je kreeg alweer gelijk: Bobbejaan
Schoepen, de naam had je nooit goed kunnen uitspreken, werd een hit.
Je vond je
spitsbroeder terug, Stéphane Grappelli, en je glimlachte toen je dacht aan de
tijd dat hij je leerde lezen, daar in het ziekenhuis. Je hield je gitaar vast
als een baby, dicht bij je schouder, net niet te dicht bij je brandende
sigaret. Het was goed zo, zo goed dat je op je veertigste de rust vond om te
schilderen en te vissen, in een dorpje dat bij je romantiek paste. Samois-sur-Seine,
waar het water de ster is, zoals de naam doet vermoeden. Het was toen je op de beet
van de snoek wachtte, dat het gevaar je van binnenin overspoelde. Je was pas 43
toen de hersenbloeding je klein kreeg. Vond je het spijtig dat je er geen
negentig was geworden?
Ik dronk
mijn dure Leffe leeg terwijl Tchavolo Schmitt jouw nummertje speelde. Toen
passeerde ik de sjofele matrassen en de sportschoenen, de leren jekkers die de
vlooienmarkt omgorden. Ik kocht een hoofdtelefoon ‘tombé du camion’ onder de
brug van de périf en luisterde op
mijn hotelkamer naar jouw muziek.