zaterdag 24 januari 2015

Django Reinhardt leeft, in Saint-Ouen

‘U heeft kinderen’, zei ze. Ik ontkende. ‘U zal er twee krijgen, zeker en vast’, zei ze. Twee kinderen, de droom van de keizer als je er één van elk geslacht hebt, maar ik zie slaapgebrek voor mij, en duizend duplo-blokken uitgespreid over de vloer. ‘U bent verliefd en dromerig’. Ze pierde naar me, om te zien of haar woorden het gewenste effect hadden. Haar dikke wenkbrauwen vormden een front dat haar volgende inval verdedigde. ‘En u wordt 90 jaar’. Haar ogen sprongen bijna uit de kassen om me hiervan te overtuigen. De vrouw aan het tafeltje naast me lachte. De zon bescheen onze overgelaten rauwkost. Negentig jaar worden. En daarna pijnloos wegdeemsteren tijdens de middagdut. Fransen gebruiken wel eens de uitdrukking ‘je suis programmé’, wanneer ze van iets overtuigd zijn. Ik dacht, nu deze vrouw mijn lange leven heeft voorspeld, ben ik geprogrammeerd om negentig jaar te worden. Zo zal het zijn tot ik er een andere ontmoet die mijn voortijdige dood voorspelt. 

Ze vond dat ze me genoeg perspectieven had geboden voor de luttele vijf euro die ik haar had betaald. De waarzegster liet ons de achterkant van haar oversized-bontmantel zien, een mantel zoals Kate Moss hem bij Louis Vuitton heeft gevonden, maar hier hingen wat ondefinieerbare pluizen in de pels van de ooit dartele nertsen. De buren die naar het hobbelpaard en de juke-box hadden gekeken, zodat hun oor in de goede richting stond om de profetieën van de vrouw te volgen, werden selectief doof toen ze hen vroeg of ze hun toekomst mocht voorspellen. Daar stond ze nog even, een vreemde paradijsvogel uit de tijd dat deze vlooienmarkt bestond uit voddenverkopers. Zigeuners, toen ze ‘tsiganes’ heetten in plaats van ‘Roms’. De vrouwen dansten uitbundig op de jazz van hun muzikale mannen, hun meer dan eens gerecycleerde kleren zo goed uitgekozen dat ze vrijgevochten prinsessen leken.

Een van die nomaden was Django Reinhardt. Django de Sinti, Django de Belg, Django de Corsicaan, Django de Noord-Afrikaan, en uiteindelijk Django de Parisien. Maar bovenal, Django met de banjo. En de gitaar en de viool. Tot zijn twintigste kon ie geen letter lezen. Bepaald niet makkelijk wanneer je na een woningbrand, enfin, een woonwagenbrand al twee jaar in het ziekenhuis ligt.

Django. Ze wilden je been amputeren, maar je weigerde het pertinent! Je hele linkerkant lag aan flarden, jij een jonge kerel van achttien. Je maakte je het meeste zorgen om je hand, ook al wilde je het niet tonen. Ze zeiden dat je geen gitaar meer zou kunnen spelen, dat dachten ze. Je broer moest je gitaar brengen en daar ging je als een bezetene tekeer in die koele ziekenhuiskamer. Wat vonden de andere patiënten? Waren ze je gepingel snel beu, te moe om die energie te verteren? Of waren ze blij dat ze die jonge gast weer zagen lachen, dat hij hen meevoerde naar de bals die hij geanimeerd had toen zijn snorharen nog ergens ver verstopt zaten.

Het cafeetje waar je vroeger optrad, zit geprangd tussen de sjieke antiekmarkten en de barakken met sjofele matrassen. Een beetje zoals jouw leven. Je trad op, hier in die kleine bar, de toog neemt meer plaats in dan de rest, en in de grote zalen daar in het grote Amerika. Duke Ellington was een autoritaire ijdeltuit, die zijn zus huisarrest oplegde. Dat vond je spijtig. On stage waren menselijke gebreken bijzaak, jullie improviseerden erop los, broeders van de muziek. Maar je bleef het kleine broertje, de attractie die op het einde van het concert een meesterlijke improvisatie geeft, maar nooit echt bij de groep hoort. De paria. Ach, een manouche blijft nooit lang. De discipline van die Big Bands kon je toch al niet bekoren. Je miste het chaotische feest van de Puces de Saint-Ouen.

Je was aan de nazi’s ontsnapt, ze vonden je te goed om je naar de kampen te brengen, aan de Amerikaanse muziekhandel zou je ook wel ontkomen. Terug thuis, in zoverre dat jij die had. Parijs. Je zag een vreemde Vlaamse vogel, een kunstfluiter. Hij stond op een tafel in een café, de authentieke ambiance was net wat je nodig had na dat Amerikaans avontuur. Die jongen had talent. Je begeleidde zijn volkse deuntjes en je kreeg alweer gelijk: Bobbejaan Schoepen, de naam had je nooit goed kunnen uitspreken, werd een hit.

Je vond je spitsbroeder terug, Stéphane Grappelli, en je glimlachte toen je dacht aan de tijd dat hij je leerde lezen, daar in het ziekenhuis. Je hield je gitaar vast als een baby, dicht bij je schouder, net niet te dicht bij je brandende sigaret. Het was goed zo, zo goed dat je op je veertigste de rust vond om te schilderen en te vissen, in een dorpje dat bij je romantiek paste. Samois-sur-Seine, waar het water de ster is, zoals de naam doet vermoeden. Het was toen je op de beet van de snoek wachtte, dat het gevaar je van binnenin overspoelde. Je was pas 43 toen de hersenbloeding je klein kreeg. Vond je het spijtig dat je er geen negentig was geworden?

Ik dronk mijn dure Leffe leeg terwijl Tchavolo Schmitt jouw nummertje speelde. Toen passeerde ik de sjofele matrassen en de sportschoenen, de leren jekkers die de vlooienmarkt omgorden. Ik kocht een hoofdtelefoon ‘tombé du camion’ onder de brug van de périf en luisterde op mijn hotelkamer naar jouw muziek.